Terug naar overzicht

David en Goliath

1 Samuel 17:49

Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel.

Volledige bijbeltekst

​1 Samuël 17 vers 1 tot en met 11 en vers 40 tot en met 52
1 ‘De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en verzamelden zich in Socho, dat Juda toebehoort; zij sloegen hun kamp op tussen Socho en Azeka, in Efes-Dammim.
2 Maar Saul en de mannen van Israël verzamelden zich en sloegen hun kamp op in het Eikendal. Vervolgens stelden zij zich tegenover de Filistijnen op voor de strijd.
3 De Filistijnen stonden op een berg aan de overzijde en de Israëlieten stonden op een berg aan deze zijde, en de vallei lag tussen hen in.
4 Toen kwam er een kampvechter tevoorschijn uit het leger van de Filistijnen. Zijn naam was Goliath, uit Gath; zijn lengte was zes el en een span.
5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd, een geschubd harnas aan – het gewicht van het harnas was vijfduizend sikkel brons –
6 hij droeg een bronzen scheenplaat boven zijn voeten en een bronzen werpspies op zijn schouders.
7 De schacht van zijn speer was als een weversboom, en de punt van zijn speer was van zeshonderd sikkel ijzer; en de schilddrager ging voor hem uit.
8 Hij stond daar en riep de gelederen van Israël toe; hij zei tegen hen: Waarom zou u uittrekken om u op te stellen voor de strijd? Ben ik niet een Filistijn en bent u geen dienaren van Saul? Kiest u een man uit die naar mij toe komt.
9 Als hij met mij vecht en mij kan verslaan, zullen wij u tot slaven zijn, maar als ik hem overwin en hem versla, zult u ons tot slaven zijn en ons dienen.
10 Verder zei de Filistijn: Heden hoon ik de gelederen van Israël: Geef mij een man om samen te vechten!
11 Toen Saul en heel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, waren zij ontsteld en werden zeer bevreesd.’

40 ‘Hij nam zijn staf in zijn hand, koos voor zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in de zak, en zijn slinger was in zijn hand. Zo naderde hij tot de Filistijn.
41 De Filistijn kwam gaandeweg dichter bij David, en de man die zijn schild droeg, liep voor hem uit.
42 Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was nog maar een jongen, rossig en knap van uiterlijk.
43 De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden.
44 Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld.
45 Maar David zei tegen de Filistijn: U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt.
46 Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren. Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen. Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft.
47 En deze hele gemeente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE. Hij zal u in onze hand geven.
48 En het gebeurde, toen de Filistijn opstond en naar voren kwam, David tegemoet, dat David snel naar de gevechtslinie liep, de Filistijn tegemoet.
49 Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel.
50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in zijn hand.
51 Daarom snelde David naar voren en ging bij de Filistijn staan. Hij nam diens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, vluchtten zij.
52 Toen stonden de mannen van Israël en Juda op, juichten en achtervolgden de Filistijnen tot waar u bij de vallei komt en tot bij de poorten van Ekron’.

Uitleg bij dit schilderij

In 1 Samuel 17 is opnieuw sprake van een Filistijnse opmars tegen de Israëlieten. Koning Saul verzamelt zijn leger om de inval te stoppen. De legers van de Filistijnen en de Israëlieten stellen zich in slagorde op aan beide kanten van de vallei van Elah; het ‘dal van de terebinten’, dat ongeveer 25 kilometer ten westen van Bethlehem ligt.
Vanwege zijn ongehoorzaamheid in de eerdere strijd tegen de Amalekieten (1 Samuel 15) heeft koning Saul de gunst van God verspeeld. De profeet Samuël moet dan de jonge David, de zoon van Isaï, in het geheim tot koning zalven (1 Samuel 16). De overwinning van David op Goliath vestigt de aandacht van het volk op David, en het koningschap van Saul verliest opnieuw aan gezag.
Goliath is een Filistijnse kampvechter met een lengte van ongeveer 3 meter die een indrukwekkende wapenrusting draagt. Hij daagt de Israëlieten uit een man te sturen om tegen hem te vechten. Beide mannen vechten dan plaatsvervangend voor hun legers. Saul en de Israëlieten zijn echter bang voor Goliath. Als David in het Israëlitische kamp komt, zegt hij: ‘…wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te honen?’ (1 Samuël 17 vers 26). Deze woorden kunnen worden verstaan tegen de achtergrond van de opdracht uit Deuteronomium 7, waar Israël van God de opdracht krijgt om de Kanaänitische volken met de ‘ban te slaan’ ofwel uit te roeien. Deze volken worden als straf op hun zonden verdreven uit het land Kanaän, het land dat God Israël heeft beloofd. Israël is echter niet meer dan een instrument in Gods hand, want God zelf voert de strijd aan. Zoals de strijd tegen Jericho werd aangevoerd door de Bevelhebber van het leger van de HEERE, zo weet David dat ook nu ‘de strijd van de HEERE is’ (1 Samuël 17 vers 47). Dat geeft hem een enorme geloofsmoed. Hij treedt Goliath tegemoet ‘in de Naam van de HEERE van de legermachten’, en doodt Goliath. God de HEERE is de ware Koning van Israël. David zal later ‘onderkoning’ onder God zijn.
De strijd tegen Goliath – die een geschubd pantser draagt en dodelijk getroffen wordt in zijn hoofd – doet denken aan Genesis 3 vers 15. Daar wordt beloofd dat de nakomeling van Eva de kop van de slang zou verpletteren. Die belofte is vervuld in Jezus, de Zoon van David, die Satan, ‘de (geschubde) oude slang’ (Openbaring 12 vers 9) de kop vermorzeld heeft op Golgotha, hoewel Zijn uiterlijke gestalte zwak was. Het gevecht van David tegen Goliath was hiervan een voorafschaduwing. Het was een geestelijke strijd voor de eer van Gods Naam. Christenen kunnen in de geestelijke strijd, die nog steeds gevoerd moet worden, alleen overwinnen in Gods kracht.

‘Alle dingen kan ik aan door Christus, Die mij kracht geeft.’ (Filippenzen 4 vers 13)

‘Zonder Mij kunt u niets doen.’ (Johannes 15 vers 5)

Stel een vraag over dit schilderij

{{ errors.first("field_10") }}
{{ errors.first("field_11") }}
{{ errors.first("field_12") }}
{{ errors.first("privacy") }}
Download gratis de afbeelding